Alleen op het plein

‘Alleen op het plein’ is een verhaal geschreven, verteld en voorgelezen door verhalenverteller Paul Groos.  Het verhaal staat symbool voor de volwassenen die in het leven van Dushi Huis kinderen komen en gaan.

 

Wil je het boekje ‘Alleen op het plein’ ontvangen?

Doneer dan 25 euro of meer via deze pagina en stuur je adres naar info@dushihuis.nl.

We sturen je het boekje dan graag toe!

 

 

 

Je kunt het verhaal ook  luisteren, laten voorlezen of op deze pagina lezen. Kies jouw gewenste optie hieronder:

Luister naar ‘Alleen op het plein’:

 

Kijk en luister naar ‘Alleen op het plein’:

 

Lees ‘Alleen op het plein’:

Ze was helemaal alleen in de stad aan de rivier. Door de mist zag ze niemand en daardoor was ze nog allener. Op het plein pakte ze haar dwarsfluit en begon te spelen. In de mist. Voor zichzelf en voor iedereen. Het geluid rolde omhoog langs de kerktoren, weergalmde tegen de gevel van het kasteel en stierf weg over de kade.
alleen op het plein
Er kwam een vogel, die op het uiteinde van haar fluit landde.
“Ben jij alleen?” vroeg het dier.
“Ja,” zei het meisje.
“Ik ben de koperwiek. Zal ik voor je zorgen? Ik vind jouw liedje mooi.”

Samen met de koperwiek ging ze naar de kerktoren en klom langs de trappen helemaal naar boven. Ze bleef bovenop de toren wonen, bij de koperwiek. Die had zijn nest op de allerhoogste omgang. Voor het meisje was er een plekje bovenaan de trap, bij de deur. Die hield de ergste kou buiten. Het dak boven haar hoofd beschermde tegen de regen.
Samen met de vogel luisterde ze naar de wind die door de kieren van de toren suisde. En ze keken samen naar de flonkerende sterren in de lucht. Met haar muziek verdiende ze een beetje geld op het plein. Soms floot ze met de koperwiek een duet.

Het werd lente.
“Over een paar weken moet ik gaan,” zei de koperwiek.
“Waarom?”
“Dan vliegen wij, koperwieken, verder.”
“Waarheen?”
“Naar het noorden.”
“Kom je nog terug?”
“Elke herfst vlieg ik weer deze kant op. Maar of ik naar deze stad en naar deze toren en naar dit nest terugkom, dat weet ik nog niet.”

Elke dag vroeg ze of de koperwiek nog een dagje wilde blijven. Zijn soortgenoten vlogen langs de kerktoren op weg naar het noorden. Hij bleef langer dan anders, maar uiteindelijk hipte hij op de rand van de omgang en keek om.

“Ik zal je nooit vergeten. Misschien zie ik je volgend jaar weer.”
En hij vloog weg.

Ze was helemaal alleen in de toren. Omdat het zo hoog was, was ze nog allener. Ze pakte haar fluit en vertrok. Op het plein floot ze haar liedjes, die klonken als het fluiten van een koperwiek, het suizen van de wind en het flonkeren van de sterren.

“Ben jij alleen?” vroeg een zware stem die knarste als krakende stenen. Ze keek om.
Daar stond het kasteel.

Het kasteel zei: “Ik wil wel voor je zorgen. Ik ben zo groot, er is altijd nog wel een plekje. En als jij dan muziek voor me maakt…”

Een deur in de dikke, zware, stenen muur zwaaide open en ze ging naar binnen. Het kasteel wees haar de weg naar een klein kamertje, ergens in de kelders. Het had een bed, een tafel én een klein, hoog raampje, waar een vrolijke, gouden zonnestraal door naar binnen viel. Op tafel stonden brood en kaas en water en appels en druiven en koek.
“Je mag overal rondlopen. En ga gerust naar buiten, als je wil. Je hoeft het maar te vragen en de deur gaat voor je open.”

In het kasteel woonde ook een prins, met zijn hele hofhouding. En nog veel meer mensen. En er waren altijd gasten en feesten. Het kasteel vertelde haar wie iedereen was. Ze luisterde naar het geroezemoes van de stemmen. Vaak speelde ze haar liedjes in haar kamer. Voor het kasteel. “Dat was heel mooi,” zei het dan. Als ze speelde op het plein verdiende ze een beetje geld.

Maanden gingen voorbij. Steeds minder vaak zei het kasteel dat het mooi was. Er stond bijna nooit meer fruit en koek op haar tafel en soms ook geen brood, geen kaas en geen water.

“Hoorde je wat ik speelde?”
“Hm? Wat? O, ja hoor.”

Een keer stond ze buiten op het plein bij de kasteeldeur en vroeg of ze naar binnen mocht. Maar de deur bleef dicht. Ze riep en bonsde. Pas na een hele tijd deed het kasteel de deur open.

“Vind je het niet meer leuk om naar me te luisteren?”
“Ach, de prins gaat binnenkort trouwen en de schatkamers liggen vol nieuwe kostbaarheden, dat is veel leuker. Jouw liedje ken ik nu wel.”

Wat ze ook speelde, het kasteel luisterde en sprak niet meer.
Ze was helemaal alleen in haar kamer. Omdat de muren zo dik waren en het raam zo klein, was ze nog allener. Ze pakte haar fluit en vertrok. Op het plein speelde ze haar liedjes, die klonken als het gekraak van stenen, als zonnestralen door een klein raampje en als geroezemoes van gasten op een feest.

Plons. Splesj. Een kabbelende stem: “Ben jij alleen?”
De stem kwam vanaf de kade. Ze liep erheen en keek naar het water. Daar zwom …
“Ben jij een zeemeermin?” vroeg ze.
“Een waternimf, om precies te zijn. Zal ik voor je zorgen?”

De waternimf wees haar een plekje onder de kade. Daar was een ondergrondse kamer die aan de ene kant uitkwam in het water. De waternimf haalde vis en zoetwatermosselen en samen aten ze ervan.
En ze praatten. Ze kletsten tot diep in de nacht. En de volgende dag. Ze deden spelletjes. Soms waren ze samen stil en hoorden het geruis van de rivier of keken naar de herfstbladeren die voorbij dreven op het wateroppervlak. Bijna elke dag danste de waternimf met haar schitterend flitsende vissenstaart door het water op de muziek van de fluit. En dan stond de kade vol mensen die keken en luisterden. Zo verdienden ze een beetje geld.

Ineens was ze weg. Er stonden heel veel mensen die wachtten op fluitmuziek en de dans van de waternimf. Het meisje blies op haar fluit, maar de waternimf was nergens te bekennen. En ze bleef weg. De volgende dag kwam de nimf niet terug en de dag erna ook niet. Nog vaak kwamen de mensen naar de kade, maar zonder dansende waternimf bleven ze voortaan weg.

Ze was helemaal alleen aan de rivier. Omdat er niemand meer kwam, was ze nog allener. Ze pakte haar fluit en speelde op het plein. Haar muziek klonk als een dansende waternimf, als het geruis van het water en als drijvende herfstbladeren.

Het werd winter.
“Ben jij alleen?” zei een vriendelijke stem, “Ik ben Anders.”
Ze zag een man staan met grijs haar, die als de manen van een leeuw om zijn hoofd vielen. Hij glimlachte.
“Zal ik voor je zorgen?”

Hij nam haar mee naar een huisje, een paar straten verderop. Er brandde een vuur. Het rook er naar appeltaart. Anders gaf haar een flink stuk en een dampende kop thee. En toen stond hij op om te gaan.
“Blijf je niet? Is dit niet jouw huis?” vroeg ze.
“Nee, het is jóuw huis. En ik zal voor je zorgen.”

Zo was het. Anders zorgde voor haar. Soms kwam hij wat vaker langs en soms wat minder vaak. Hij bracht eten, drinken, hout voor het vuur, appeltaart. Nieuwe kleren en schoenen. Hij leerde haar hoe ze een vuur moest maken. En hij praatte met haar. Ze vertelde hem haar verhaal, terwijl ze samen bij het vuur zaten.

“Ik snap het niet, Anders. In sprookjes verandert de hoofdpersoon in een vogel en vliegt mee. Of de prins ziet haar en trouwt met haar. Of de waternimf brengt haar naar haar paleis op de zeebodem. Bij mij gaat iedereen weg! De koperwiek vertrok, het kasteel zei niks meer en de waternimf was zomaar ineens verdwenen. Komt het door mij?”
Anders keek haar aan.

“Vogels zijn als de lucht en vliegen weg op de wind.
Prinsen en kastelen houden zich alleen met aardse dingen bezig.
Waternimfen zijn als het water dat altijd verder stroomt.
Maar een vuur kun je zelf aanmaken.”
“Gaat alles altijd voorbij?”
“De wind ruist. De sterren staan aan de hemel. De rivier stroomt voorbij. Dat verandert niet.”

En zo was het. Elke dag speelde ze haar muziek op het plein. Soms klonk het als de stem van een leeuw, soms als de geur van appeltaart en soms als het knetteren van het haardvuur. En dan weer als een vogel, de wind, als flonkerende sterren. Of als krakende stenen, een zonnestraal of geroezemoes. En soms als een dansende nimf, water of herfstbladeren. Nu eens allemaal achter elkaar. Dan weer allemaal tegelijk.

De koperwiek heeft ze nog wel eens gezien. Die bleef nooit lang. Het kasteel stond er altijd, maar heeft zijn deur niet meer voor haar opengedaan. De waternimf was voorgoed verdwenen.

“Blijf jij altijd, Anders?”

“Ik ben er nu.”